Promovendus Alex Reuneker onderzocht: Wat bedoelen we als we ‘als’ gebruiken?
‘Als het straks regent, dan ga ik met de auto.’ Om te kunnen redeneren, gebruiken we de hele dag zinnen met ‘als’. Maar hoe zitten die taalkundig eigenlijk in elkaar? Alex Reuneker schreef er een proefschrift van 628 pagina’s over. Promotie op 26 januari.
‘Voorwaardelijke zinnen kun je indelen in verschillende categorieën’, legt Reuneker uit. ‘Vaak drukken ze een causaal verband uit, zoals in de zin: “Als je op dit knopje drukt, dan gaat het licht aan.” De druk op het knopje veroorzaakt het aangaan van het licht. Er zijn echter ook andere typen relaties. Een klassieker uit de literatuur is: “Als je trek hebt, er liggen koekjes op tafel”. Het zou mooi zijn als er koekjes verschenen wanneer je trek hebt, maar hier wordt natuurlijk iets anders bedoeld.’
Meer dan twintig soorten als-zinnen
In de vakliteratuur worden tientallen van dit soort verbanden beschreven. ‘Je zou het misschien niet verwachten’, stelt Reuneker, ‘maar er is gigantisch veel geschreven over voorwaardelijke zinnen. Die onderzoeken gaan alleen bijna altijd over voorwaardelijke zinnen in het algemeen of over voorwaardelijke zinnen in het Engels.’
Reuneker heeft daarentegen gebruikgemaakt van een Nederlandstalig corpus met ‘natuurlijke taal’: zinnen die mensen daadwerkelijk hebben uitgesproken of geschreven. Aan de hand daarvan wilde hij in kaart brengen hoe als-zinnen er grammaticaal uitzien en welke elementen in de grammatica voorspellen tot welke categorie een zin behoort. Maar wat bleek? Zowel studenten als een algoritme kregen het niet voor elkaar om de zinnen uit het corpus eenduidig te koppelen aan de prototypen uit de literatuur. ‘Bij de zin “Als je trek hebt, er liggen koekjes op tafel,” zie je nog dat er iets verandert in de woordvolgorde’, licht Reuneker toe. ‘Er liggen koekjes op tafel’ is namelijk de woordvolgorde is van een normale hoofdzin en er is geen ‘dan’. ‘Bij een andere type als-zinnen zou dat bijvoorbeeld worden “Als je maag knort, dan heb je trek”.’ Waar deze zin grammaticale signalen bevat, verandert bij veel zinnen echter niets. ‘De informatie blijft vrij beperkt en is vaak onvoldoende voorspellend om te kunnen zeggen om welk type zin het gaat.’
Minder of andere handvatten?
De literatuur waarin de verschillende typen worden onderscheiden legt dus relaties tussen vorm en betekenis die in de echte taaldata uit Reunekers onderzoek niet of nauwelijks te vinden zijn. ‘Het is problematisch als je de bestaande wetenschappelijke literatuur niet kunt projecteren op de taaldata’, stelt hij. ‘Mogelijk krijgen Nederlandse taalgebruikers minder handvatten dan in het Engels over hoe ze een zin moeten interpreteren. In het Engels gebruik je bijna altijd ‘will’ bij causale verbanden. Dat is dus een sterke aanwijzing van het type relatie dat wordt uitgedrukt, maar voor het Nederlandse ‘zullen’ geldt dat niet: dat werkwoord gebruiken we sowieso minder vaak om naar de toekomst te verwijzen.’ Nederlands gedraagt zich dus anders dan Engels. Of is er (ook) sprake van een verschil tussen literatuur en praktijk? Een andere optie om Reunekers resultaten te verklaren is dat natuurlijke taal zich anders gedraagt dan tekst in boeken, waarin de voorbeelden vaak verzonnen zijn.
Meer onderzoek is dus noodzakelijk. Wat Reuneker betreft, is hij daarbij betrokken. ‘Mijn moeder vindt het erg leuk om te vragen : “Wat moeten we hiermee?” Maar we redeneren de hele dag met dit soort zinnen. Dat heeft me gegrepen. Dit ligt zo dicht bij hoe we denken.’