Vier Leidse wetenschappers: ‘Milieurisico nieuwe bestrijdingsmiddelen met nanodeeltjes onvoldoende onderzocht’
De milieurisico’s van nieuwe bestrijdingsmiddelen met nanodeeltjes worden te beperkt onderzocht. Dat stellen vier Leidse wetenschappers in het wetenschappelijk tijdschrift Environmental Science & Technology. Zij roepen op naar de langetermijn- en omgevingseffecten te kijken van bestrijdingsmiddelen met nanodeeltjes.
Ze lijken een mooie oplossing: bestrijdingsmiddelen met nanomaterialen. Ze zouden landbouwgewassen beschermen zonder het milieu en onze gezondheid te schaden. Deze nanodeeltjes vormen soms het werkzame bestanddeel, soms versterken ze als toevoeging de werking van het eigenlijke middel.
Nanodeeltjes dringen extra goed door in de plant
Maar werkt het wel echt zo ideaal? Metaaldeeltjes of koolstofverbindingen in nanomiddelen kunnen vertraagd vrijkomen, of alleen vrijkomen bij optimale (weers-)omstandigheden. Hierdoor kunnen ze langer werken op de akker en minder uitspoelen naar het oppervlaktewater. Tevens kan de nanostructuur zorgen voor een betere binding aan de geteelde planten of zorgen dat middelen extra goed binnendringen in het plaagorganisme dat ze moeten bestrijden. Door die efficiëntie hebben boeren van nanomiddelen minder nodig dan van traditionele pesticiden.
Efficiënter betekent mogelijk ook schadelijker
Dat klinkt mooi, maar ecotoxicoloog Tom Nederstigt is minder enthousiast. Hij deed promotie¬onder-zoek naar de milieueffecten van gesynthetiseerde nanodeeltjes in oppervlaktewater. Hij zocht uit hoe je de effecten van blootstelling hieraan kunt meten. En hij ziet dat die effecten nu niet realistisch worden onderzocht. ‘Bij nanopesticiden wordt vaak niet meegerekend dat ze meestal ook langer werken en giftiger zijn dan traditionele middelen. In de praktijk kan dat betekenen dat emissies weliswaar kleiner zijn, maar de nadelen voor de natuur groter.’
In het artikel zetten Nederstigt en collega’s uiteen hoe nadelige effecten van nanomiddelen tot stand kunnen komen. En waar onderzoekers bij het beoordelen van de veiligheid dus op moeten letten. Zo kan het zijn dat mollen of kraaien kevers opeten die door een nanomiddel gedood zijn. Het middel kan zich op die manier ophopen in hen, en dan? En als de kevers langer blootstaan aan het middel, doordat het vertraagd vrijkomt, geldt dat wellicht ook voor wormen en libellen die geen doelwit zijn, maar toch schade ondervinden. Ook houden risicobeoordelaars van nanomiddelen maar zelden rekening met effecten microben, terwijl zij een grote rol spelen in de bodem en in alle organismen op aarde. Dit aspect van de beoordeling valt binnen het specialisme van medeauteur Bregje Brinkmann.
Men kijkt alleen naar directe blootstelling
‘Beoordelingen zijn in het algemeen alleen gericht op directe blootstelling en de effecten daarvan’, schrijven de onderzoekers. Alleen het effect op die kevers dus bijvoorbeeld, het directe doelwit van een middel. ‘Om echt goed te begrijpen welke impact nanomiddelen hebben, moet ecotoxicologisch onderzoek zich ook richten op indirecte blootstelling en indirecte effecten.’ Dat gaat dus om de wormen, bijen, libellen en predatoren die geen doelwit zijn, maar het middel wel direct of via hun voedsel binnen kunnen krijgen. Ook moeten beoordelaars kijken of het middel terechtkomt in grondwater en naburige gebieden.
Glyfosaat destijds ook veilig bevonden
Medeauteur Willie Peijnenburg is hoogleraar Mileutoxicologie en biodiversiteit en werkt in deeltijd bij het RIVM. Daar staat op de website een pagina over de beoordeling van de risico’s van nanobestrijdingsmiddelen voor de mens. Die tekst neemt dezelfde voorzichtigheid in acht als het artikel. Maar er staat ook dat het de Europese voedselautoriteit EFSA en het Nederlandse College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) zijn die de veiligheid van middelen beoordelen. Bij het omstreden middel glyfosaat – dat alle planten doodt behalve gewassen die daarvoor resistent zijn gemaakt – oordeelden zij dat het middel veilig is.
‘Instanties zijn onterecht selectief’
Volgens medeauteur Martina Vijver en vele andere wetenschappers zijn deze instanties onterecht selectief in welk onderzoek ze meenemen in die beoordeling. ‘EFSA neemt publicaties van aan de universiteit verbonden wetenschappers nauwelijks mee’, schreven zij in een brandbrief gerelateerd aan glyfosaat – een ander synthetisch bestrijdingsmiddel. De onafhankelijke studies naar dit middel wekken nu juist de verdenking dat het middel veel ongewenste effecten heeft op bijvoorbeeld waterkwaliteit, biodiversiteit en gezondheid.
Nu kan de toelatingsprocedure beter worden
Richtlijnen voor markttoelating van bestrijdingsmiddelen worden in internationaal verband ontwikkeld, gevalideerd en vastgesteld. Dit gebeurt onder andere door de OECD (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) en ISO (Internationale Organisatie voor Standaardisatie). Implementatie in regelgeving van de richtlijnen gebeurt ook in internationaal verband. De Europese voedselautoriteit EFSA doet dat voor bestrijdingsmiddelen en ECHA (Europees Agentschap voor chemische stoffen) voor chemische stoffen in het algemeen.
Voor de nanomiddelen zijn de richtlijnen op basis waarvan ze de markt op mogen net gemaakt en voor een groot deel nog in ontwikkeling. Aanpassing van de richtlijnen kan dus nog. De auteurs bepleiten daarom om vooral ook te kijken naar de effecten op niet-doelorganismen en daarbij rekening te houden met de vaak langere blootstellingsduur van de middelen.
Tekst: Rianne Lindhout